SCHOOL DRUKT DE SCHOOL, SPIEGEL VAN ONZE SAMENLEVING

*De in dit artikel aangehaalde gegevens zijn hoofdzakelijk afkomstig van de volgende bronnen: onderzoek van het Sociaal en Gezondheidsobservatorium van Brussel; het Huurobservatorium; buurtmonitoring; onderwijsindicatoren van de CFWB

In de eerste klas(1), Lamya, Soumeya, Kamal, Hajar, Youssef, Najwa … om te gaan met Erna, Rababe, Kawthar, Mounir, Maryam, Ahmed… Hun ouders zijn arbeiders, gereedschapsmakers, huisvrouwen, 

telefonistes, oppervlaktetechnici, koks, bakkers, mecaniciens, winkeliers, werknemers van de MIVB, … de anderen zijn werkloos, zitten in het OCMW of hebben geen beroep. Een minderheid bereikte het hoger onderwijs, velen verlieten de school in de lagere school zonder ooit de 6e klas te halen, of haakten af tijdens de middelbare school. Tenslotte, net als bij het beroep, zeggen velen « nee » als hen naar hun opleidingsniveau wordt gevraagd. « Zonder »… drukt uit « afwezigheid, gebrek, ontbering of… uitsluiting(2) « .

Het doorbladeren van de klassenlijsten laat onvermijdelijk dezelfde indruk achter. Schoolclusters in bepaalde scholen in bepaalde wijken vertonen een onveranderlijk patroon: buitenlandse leerlingen of leerlingen van buitenlandse afkomst vormen de meerderheid van de klas, zo niet de hele klas. Maar verre van de illusies die zouden kunnen worden gewekt door een naïeve perceptie van een zekere diversiteit van herkomst: Marokkaans, Turks, Algerijns, Iraaks… weerspiegelt de realiteit vooral een bijna perfecte sociaal-economische homogeniteit. Omdat de sociale geschiedenis van deze mensen, en dus ook hun persoonlijke geschiedenis, evenals de plaatsen waar zij wonen, gelijkenissen vertonen die een « typisch profiel » vormen. 

STUDENTEN EN HUN BUURT 

We zijn in Molenbeek, ten noordwesten van Brussel. In de gemeente, die 16.000 inwoners per km2 telt, bedraagt de gemiddelde maandelijkse huurprijs voor een woning 573 euro, dicht bij die van Anderlecht, Sint-Gillis en Sint-Joost-ten-Node (567, 572, 535), vier gemeenten waar de laagste huurprijzen in Brussel worden opgetekend. Op korte afstand, in Ukkel, Watermaal-Bosvoorde of Oudergem, bedragen de gemiddelde huurprijzen respectievelijk 877, 723 en 780 euro. Meestal is er een correlatie tussen gemeenten en buurten, wat de logica van enclave verwerpt(3) rijk in een arme commune, of arm in een rijke commune: « de hoogste huurprijzen worden dus opgetekend in de buitenwijken van de gemeenten van de tweede oostelijke ring (Sint-Lambrechts-Woluwe, Sint-Pieters-Woluwe, Oudergem, Watermaal-Bosvoorde en Ukkel), terwijl de laagste huurprijzen worden opgetekend in de wijken die grenzen aan de Vijfhoek, in het noorden (Noordstation, Sint-Joost-ten-Node en Tour-et-Taxis) en in het zuidwesten (Anderlecht-Kuregem, Zuidstation van Sint-Gillis). Een vergelijking per wijk brengt nog grotere verschillen aan het licht: terwijl ze in Anneessens, Kuregem-Bara, het historische Molenbeek en de Haachtsesteenweg respectievelijk 483, 509, 505 en 481 euro bedragen, bereiken ze 1175 euro in Les Etangs d’Elsene (een wijk gekoloniseerd door Fransen die de vermogensbelasting in Frankrijk ontvluchtten), 852 euro in Churchill en 780 euro in Brugmann-Lepoutre. Ironisch genoeg, of als gevolg van de vrije huurmarkt en de economisch bepaalde demografische verdeling, behoren de meest achtergestelde buurten tot de buurten die de afgelopen jaren (van 2004 tot 2012) een gemiddelde huurstijging tussen 13 en 52% hebben gekend. Samenvattend, en duidelijk: « de ligging van de woning zal dus van invloed zijn op de hoogte van de huurprijs voor die woning ». 

Wat de gemiddelde woninggrootte betreft, zijn de laagste waarden te vinden in Sint-Joost-Ten-Node (63 m²) en Sint-Gillis (66 m²); de hoogste waarden worden aangetroffen in de gemeenten van het zuidoostelijke kwadrant: Sint-Pieters-Woluwe (92 m²), Ukkel (87 m²), Watermaal-Bosvoorde, Oudergem en Sint-Lambrechts-Woluwe (82 m²). Bovendien« bevinden de overbevolkte woningen zich hoofdzakelijk in de halve maan ten westen van de Vijfhoek, in de oude wijken van Laken, Sint-Jans-Molenbeek en Anderlecht ». En daar houdt de lus niet op:« de meeste overbevolkte woningen worden bewoond door gezinnen met kinderen, terwijl de meeste onderbevolkte woningen voornamelijk worden bewoond door alleenstaanden of mensen zonder kinderen ». Kinderen uit arme milieus zijn de eersten die te lijden hebben onder het gebrek aan ruimte om te spelen, te rusten, niets te doen… of te leren. En buiten vinden ze niets beters, want« mensen die erg ver af staan van alle vormen van culturele activiteiten [qui] zijn in grotere proporties te vinden in de Brusselse gemeenten met een laag sociaal-economisch niveau en zijn minder vertegenwoordigd in de welgestelde gemeenten ».

Extra-communale activiteiten? De jongerenwerkers in deze wijken merken op dat« de ruimtelijke omgeving van jongeren vrij beperkt is: zij verlaten zelden hun wijk, wat hun mogelijkheden beperkt ». Tuinen? Naast het feit dat slechts 14% van de Brusselaars over een tuin beschikt, « bevinden de bij de woning behorende ruimten zich hoofdzakelijk in de gebouwen die zich in de tweede ring bevinden ». Groen en recreatiegebieden? 802 groen- en recreatiegebieden, met een oppervlakte van ongeveer 3.000 hectare (inclusief wegen en gebouwen, d.w.z. bijna 18,5% van de oppervlakte van het Gewest), werden door het Brussels Instituut voor Milieubeheer geïdentificeerd:  » de belangrijkste (qua oppervlakte) bevinden zich in de tweede ring van het Gewest. 35% daarvan omvat een recreatie- en/of sportterrein(4) ».

Laten we het hier even bij laten, we zullen niet beschrijven hoe« sociale status een zeer belangrijke invloed heeft op de gezondheidstoestand ».

SCHOLING GESPAARD?

Wie zou denken dat deze realiteit de schoolgeschiedenis van kinderen kon, kan en zal sparen? Kinderen die in een economisch achtergestelde omgeving wonen, met werkloze ouders, kleinere en vollere woonruimtes, buurten met minder groen en speelplaatsen, minder frequente buitenschoolse activiteiten… doen die het even goed als de anderen? En wie kan nog geloven dat het decreet over « positieve discriminatie », een Orwelliaanse term als er ooit een was, « positieve discriminatie », een goede zaak zou zijn?gericht op het waarborgen van gelijke kansen op maatschappelijke emancipatie voor alle leerlingen », waarvan het beginsel is « ervoor te zorgen dat alleleerlingen dezelfde kansen op maatschappelijke emancipatie hebben ».meer geven aan hen die minder hebben », door meer menselijke en financiële middelen toe te kennen aan scholen met leerlingen uit de meest achtergestelde milieus » (let op het gebruik van het woord « achtergesteld » in plaats van « arm »), dus wie zou kunnen geloven dat dit deze realiteit zou tegengaan. Overbruggingsmaatregelen? De vraag stellen is hem beantwoorden. 

De cijfers spreken voor zich. Het CFWB helpt ons daarbij door ons onderwijsindicatoren te verschaffen, die perfect illustreren dat de reproductie van sociale ongelijkheden op school begint bij het begin van het onderwijs. Zelfs daarvoor, bij de inschrijving in de kleuterschool, kan worden vastgesteld dat de mogelijkheid om naar de kleuterschool te gaan wordt bepaald door gezinskenmerken. « In het algemeen wordt voor gelijkwaardige behoeften minder vaak een beroep gedaan op kinderopvang in de minst bevoorrechte gezinnen. Dit is met name te danken aan het dienstenaanbod dat een selectierol speelt: « In Brussel bleek dat gezinnen met een laag opleidingsniveau en migrantengezinnen het slachtoffer waren van onbedoelde selectie, deels als gevolg van het lage niveau van openbare dienstverlening in de wijken waar zij wonen en van de criteria om voor steun in aanmerking te komen, die gezinnen bevoordelen waarvan beide ouders werken(5) « . Vroege socialisatie via school is echter des te belangrijker wanneer je uit een achtergrond komt die ver afstaat van deze schoolcultuur.

De oriëntatie aan het einde van het 2e gemeenschappelijk (2C) fungeert echt als een « verzamelplaats » volgens het sociaal-economisch niveau van de leerlingen voor hun keuze in het 3e jaar secundair

Fédération Wallonie-Bruxelles, « les indicateurs de l’enseignement 2013 ». U kunt dit document verkrijgen door contact op te nemen met de Service général du pilotage du système éducatif (AGERS) van de CFWB op www.enseignement.be/indicateursenseignement of door te bellen naar 02/690.82.18

 

Wat volgt is een lange weg die meestal bepaald wordt door de achtergrond. Leerlingen die te laat in het basisonderwijs komen,« moeten vaker een extra jaar volgen en worden ook zeer vaak naar het speciaal onderwijs doorverwezen « . Leerlingen die vóór het vijfde leerjaar herhalen en te laat instromen« maken in de volgende drie jaar meer herhalingen mee dan leerlingen dieop tijdinstromen ». Uit studies blijkt dat« achterstand het risico vergroot dat geen diploma hoger secundair onderwijs wordt behaald ». In Brussel bedraagt het percentage leerlingen met een achterstand van twee jaar of meer bij de instap in het eerste middelbaar 17,7%. Achter dit cijfer gaan echter aanzienlijke verschillen tussen de gemeenten schuil. Deze percentages zijn bijzonder hoog in de gemeenten met een lage economische status: met Sint-Gillis op kop (26,7%), gevolgd door Sint-Joost-ten-Node (24%), Schaarbeek (23%), Brussel (22%), Sint-Jans-Molenbeek (20%), Anderlecht (17,5%), vinden we het hierboven beschreven rijtje, en, met de laagste herhalingspercentages, de andere: Woluwé-st-Pierre (5,5%), Watermaal-Bosvoorde (6%), Oudergem (7%), Woluwé-st-Lambert (9%), Ukkel (10,5%).

SPOORLOGIEK

Van de onderwijsindicatoren trekt nummer 9:« Sociaaleconomische ongelijkheden in het basis- en middelbaar onderwijs », de bijzondere aandacht. In de kop van de pagina vat het CFWB de situatie samen:« de gedifferentieerde verdeling van de leerlingen naar sociaal-economische index doet zich zeer vroeg in de schoolloopbaan voor en wordt tijdens de gehele leerplicht steeds duidelijker « . Analyse van sociaal-economische indexen(6) in het secundair onderwijs naar rangen en vormen is bijzonder verhelderend: « blijkt er een aanzienlijk verschil te bestaan tussen de vormen van voortgezet onderwijs. Het begint al bij de instroom op de middelbare school met een groot verschil (van 0,56) tussen 1D en 1C(7). Deze spreiding van de gemiddelde ESI’s wordt in de tweede en derde klas nog groter(8)Het gemiddelde ISE voor leerlingen in het beroepsonderwijs is ‑0,26, terwijl dat voor leerlingen in het technisch onderwijs +0,00 is. Evenzo bedraagt de gemiddelde index voor de technische overgangsvorm +0,25 en voor de algemene vorm +0,33.« De oriëntatie aan het einde van het 2e gemeenschappelijk (2C) fungeert in feite als een « rangeerterrein » naar gelang van het sociaal-economisch niveau van de leerlingen voor hun keuze in het 3e middelbaar jaar », aldus het CFWB. In 1D en 2D(9) de ESI’s zijn respectievelijk ‑0,52 en ‑0,57.

De sorteerpunten passeren blijkbaar verschillende stations tijdens het traject: 99,5% van de leerlingen die in 2008–2009 in 1ère commune binnenkwamen, kwamen uit een 6ème primaire; 82,5% van de leerlingen die in 2008–2009 in 1C binnenkwamen, zaten een jaar later in 2C. Twee jaar later is 55,1% van hen ingeschreven in 3G. Daarentegen stond slechts 42,5% van de leerlingen die in 2008–2009 in 1D binnenkwamen, in 2007–2008 in primary 6 ingeschreven. 63,7% van de leerlingen die in 2008–2009 in 1D zijn ingestroomd, zit een jaar later in 2D; twee jaar later zit 57,3% in 3ème professionnelle; drie jaar later zit 22,5% in 4P, 37,3% in 3P, 13% in het alternerend leren, 7,8% in TQ… 2,5% zijn in het algemeen 3ème! Er zijn ook significante verschillen tussen voltijds onderwijs, waar de gemiddelde ESI +0,09 bedraagt, en alternerende opleidingen (CEFA(10)) met een SEI van — 0,29. Van de leerlingen die voor het eerst naar het tweede niveau van de sandwichcursussen gingen, was 32,3% afkomstig van het derde niveau van het beroepsonderwijs (3P); 67,4% van de leerlingen die voor het eerst naar het derde niveau van de sandwichcursussen gingen, was afkomstig van een beroepsniveau. Rail wissel! 

Hoe verder men in de hiërarchie van de scholen komt — van beroepsopleiding naar technische kwalificatie, vervolgens naar overgangs-technische en tenslotte naar algemene kwalificatie — hoe hoger het gemiddelde SEI. Bovendien neemt dit laatste ook toe met het studiejaar binnen elk vakgebied (behalve in het vakgebied). Dit betekent dat naarmate de jaren verstrijken, het aantal leerlingen uit achterstandsgebieden afneemt naarmate men dichter bij het zesde middelbaar komt. De CFWB verklaart dit ofwel door de uitval van sociaaleconomisch achtergestelde leerlingen tijdens hun schoolloopbaan (18,9% van de jongeren van 18 tot 24 jaar in het Brussels Gewest heeft ten hoogste een diploma lager secundair onderwijs), ofwel door een mogelijke stijging van de gemiddelde index in andere onderwijsvormen als meer sociaaleconomisch bevoorrechte leerlingen daarheen worden doorverwezen. In het eerste geval gaat het om een volledige uitval van de meest kansarme leerlingen, die door hun uitval de statistieken van het ISE opdrijven; in het tweede geval om een heroriëntatie van de meer bevoorrechte leerlingen, die niet de vorm aanneemt van een « spoorsortering » zoals voor de meest kansarmen, maar die later in het leerplan zou plaatsvinden en dus meer met een keuze zou overeenkomen. 

In het vierde jaar van het gewoon middelbaar onderwijs heeft 30% een schoolachterstand van een jaar en 25% een achterstand van twee jaar of meer. Ook hier is de achterstand bij het volgen van onderwijs zeer verschillend naar gelang van de onderwijsvorm: « de gemiddelde achterstand in 3ème in de algemene vorm bedraagt 28%; hij loopt op tot 59% in de technische overgangsvorm, tot 79% in de technische kwalificatievorm en tot 87% in de beroepsvorm ». De auteurs van de studie concluderen: « een verschijnsel van degradatie doet zich voor bij de ingang van de 2e graad, het moment van oriëntatie, en wordt versterkt bij het begin van de 3e graad, het moment van bevestiging van de gekozen afdeling en vorm ». Bovendien bedraagt het percentage herhalers, d.w.z. degenen die zich voor twee opeenvolgende schooljaren in dezelfde klas inschrijven, 26% in het beroepsonderwijs en 33% in de kwalificatietechniek, terwijl het in de overgangstechniek en in het algemeen respectievelijk 27% en 12% bedraagt. 

Het speciaal onderwijs heeft de laagste ESI, met een score van bijna ‑0,38. Wat betekent dit? Dat hoe armer je bent, hoe meer kans je maakt op een opleiding zoals het beroepsonderwijs, maar ook, en dat is nog ernstiger, dat het gespecialiseerd onderwijs, dat bedoeld is om« tegemoet te komen aan de specifieke onderwijsbehoeften van leerlingen in moeilijkheden », een meer kansarm publiek binnenhaalt. Er zij aan herinnerd dat de gespecialiseerde stichting het merendeel van haar kinderen concentreert in type 8 en type 1, die respectievelijk bestemd zijn voor de behandeling van leermoeilijkheden en lichte mentale retardatie. Dus er zijn meer arme mensen onder dyslectici, dysorthografen, dyspraxici en anderen? Of meer van het laatste onder de armen… 

De waarheid is dat in het licht van de achteruitgang van het algemeen onderwijs en de georganiseerde onwetendheid over het debacle, het bijzonder onderwijs als overdrukventiel dient, door leerlingen op te nemen die niet tot dit type onderwijs behoren, maar als abnormaal worden beschouwd door leraren die niet meer kunnen omgaan met leerlingen die niet langer een leerplan volgen waarin kortetermijndenken de regel is. Dit verklaart waarom« het aandeel van het buitengewoon onderwijs in elk onderwijsniveau in de Federatie Wallonië-Brussel de laatste 15jaargestaag istoegenomen ».

SAMENHANGENDE FOLLOW-UP IN HET HOGER ONDERWIJS 

Op de universiteit, in korte of lange cursussen,« zijn leeftijd en vorm van voortgezet onderwijs belangrijke bepalende factoren voor succes ». Als het succespercentage(11) In 2010–2011 is het slaagpercentage van studenten uit het algemeen onderwijs in hun eerste jaar van het kort hoger onderwijs al laag (49,5% voor studenten die op tijd zijn en 31,4% voor degenen die te laat zijn), maar dit cijfer daalt geleidelijk naarmate men dichter bij de studenten uit de meest gekwalificeerde stroom komt, namelijk het beroepsonderwijs: voor hen bedraagt het slaagpercentage 13%, voor 189 ingeschreven studenten; voor het lang onderwijs bedroeg het slaagpercentage 0,00% voor de acht ingeschreven studenten uit het beroepsonderwijs! Wat het universitair onderwijs betreft, bedraagt het slagingspercentage van de 21 ingeschreven studenten uit de beroepssector 4,8%, d.w.z. één student uit de beroepssector die in 2010–2011 zal zijn geslaagd voor zijn eerste jaar aan de universiteit… Misschien kunnen we dit als voorbeeld nemen wanneer we ervan overtuigd moeten worden dat « waar een wil is, een weg is »? 

Dus de trein maakte zijn rondjes: « Enerzijds hebben kinderen die in armoede leven, meer kans op moeilijkheden op school. Anderzijds verhoogt het verlaten van de school zonder kwalificatie het risico op armoede op volwassen leeftijd, niet in het minst omdat zij vaak meer problemen hebben om een baan te vinden en vaak alleen toegang hebben tot laaggeschoolde, laagbetaalde en vaker onstabiele banen ». Het is dan ook niet verwonderlijk dat de werkloosheidsgraad in het Brusselse Gewest sterk verschilt van gemeente tot gemeente, net als het inkomensniveau, wat ons herinnert aan de correlaties die we al eerder hebben vastgesteld: « het laagste percentage wordt waargenomen in Sint-Pieters-Woluwe (9,8%) en het hoogste in Sint-Joost-ten-Noode (29,5%). Dit is een factor die van invloed is op het inkomensniveau van de inwoners, dat ook sterk verschilt tussen de Brusselse gemeenten: het varieert van 13.289 euro in Sint-Joost tot bijna het dubbele (22.773) in Sint-Pieters-Woluwe. Bovendien heeft 17,7% van de Brusselse leerlingen in het eerste jaar secundair onderwijs al een achterstand van minstens twee jaar, maar in de armste gemeenten is dat meer dan 20%, met het hoogste percentage bij de leerlingen van Sint-Gillis (26,7%). Bij leerlingen die in gemeenten met een hoge sociaal-economische status wonen, ligt dit percentage aanzienlijk lager, zoals in Sint-Pieters-Woluwe, waar het 5,5% bedraagt. ».

CONCLUSIE

Schoolcrisis? Zeker… Maar het is slechts de uitdrukking van een globale crisis, het logische gevolg van een bepaald maatschappijmodel waarin ongelijkheid structureel en dus noodzakelijk is. Laten de politici en anderen ophouden met hun sussende toespraken, die jaar na jaar worden herhaald, terwijl de realiteit steeds erger wordt. Hun pretentie, hun snelle oplossingen, doen het schooldebacle lijken op een epifenomeen van onze samenlevingen, terwijl het in feite slechts een uitwas van die samenlevingen is. 

De oorzaken van de schoolclusters moeten worden gezocht in een situatie die aan de institutionele situatie voorafgaat, zoals wij in dit artikel hebben trachten aan te tonen. Zij situeren zich in de ruimtelijke segregatie, de huurverschillen, het soort huisvesting en de wijze waarop deze wordt bewoond, de toegang tot cultuur, vrijetijdsbesteding, het beroep dat men uitoefent, hetgeen van invloed zal zijn op het niveau van het behaalde diploma, dat op zijn beurt zeer zeker bepalend zal zijn voor de levensstandaard, waarvan de gevolgen bepalend zullen zijn voor de toekomst. En het is bovendien het groepseffect dat voorrang krijgt op persoonlijke omstandigheden. Zoals studies hebben aangetoond, bijvoorbeeld « Leerlingen op scholen met de hoogste percentages kinderen met een migrantenachtergrond hebben een achterstand van één tot meer dan één jaar in zowel geschreven als gesproken taal. Terwijl scholen met een minderheid van leerlingen met een migrantenachtergrond zich in de richting van de norm van een graad 4 bewegen(12) « .

Sociale heterogeniteit, grote verschillen in de trajecten van de leerlingen, die allen baden in een consumptiewereld die de sociale ruimten overstijgt en waarvan de invloed nog groter is op kansarme milieus die, sociaal afgewezen, symbolisch compensatie vinden in materiële verwerving(13).

Maar het is beter om te zwijgen, om een gemeenschappelijke federator te vinden die ons dat allemaal doet vergeten, om ons gelukzalig over te geven aan deze’herbeleving van de belgelijkheid die ons land momenteel doormaakt(14)« en waarin, het is zeker, de massamedia geen enkele invloed hebben…

Alexandre Penasse

Notes et références
  1. 1ère et 2ème secondaire.
  2. Le Petit Robert.
  3. Les moyennes communales occultent toutefois parfois la logique de quartier qui quadrille l’espace socio-économique bruxellois. Ainsi dans des communes pauvres, certains quartiers dénotent par leur habitat et le niveau socio-économique de ces habitants, comme c’est le cas de Neerpede à Anderlecht ou de Haren à Bruxelles.
  4. Étude « espaces verts et biodiversité », voir www.bruxellesenvironnement.be.
  5. Perrine Humblet, « Croissance démographique bruxelloise et inégalité d’accès à l’école maternelle », Brussels Studies, numéro 51, septembre 2011. Disponible sur www.brusselsstudies.be .
  6. Dans ses calculs, la CFWB a attribué un indice socioéconomique à chaque élève sur base des caractéristiques socioéconomiques du quartier où il vit. Cet indice composite intègre plusieurs variables liées au revenu moyen par habitant, au revenu médian par habitant, au niveau des diplômes, au confort des logements, aux taux de chômage, d’activité et de bénéficiaires du revenu mensuel garanti, etc…
  7. La 1D – pour « différenciée » – est la première année du secondaire organisée pour les élèves qui n’ont pas obtenu leur certificat d’étude de base (CEB) en 6ème primaire, en vue de son obtention. La 1C est la première année secondaire commune.
  8. Respectivement 3–4èmes secondaire et 5–6èmes secondaire.
  9. La 2D est la deuxième année du secondaire organisée pour les élèves qui, malgré une 1D, n’ont toujours pas obtenu leur CEB.
  10. Centre d’éducation et de formation en alternance. L’enseignement en alternance est une forme d’enseignement qui combine
par semaine deux jours de formation théorique à l’école et
trois jours d’apprentissage professionnel en entreprise.
  11. Pourcentage d’étudiants passant, l’année académique suivante, dans l’année d’étude suivante.
  12. Voir l’étude « appropriation de la langue écrite », sur www.changement-egalite.be.
  13. Lire à ce sujet Thorstein Veblen, Théorie de la classe de loisir, Éditions Gallimard, 1970.
  14. Le Soir du 4/01/2014.

Espace membre

Leden